15. Een veldslag in de woestijn
Een half uur later zetten de Haddedihns zich in beweging, niet zoals dat bij Arabieren gebruikelijk is, als een wanordelijke, ongeregelde troep, maar als een goed geordend, sterk legeronderdeel, waarin een ieder een vaste plaats heeft.
Voor ons reden krijgers te paard, achter ons op kamelen en onder aanvoering van enkele nog krasse grijsaards volgden de vrouwen die als verpleegsters voor de gewonden waren meegenomen; als laatsten kwamen mensen die de verbinding moesten onderhouden met de weidegronden en op de gevangenen moesten passen.
Toen de zon opkwam, klommen allen van hun rijdieren en wierpen zich plat ter aarde om het morgengebed te zeggen. Het was een indrukwekkend schouwspel die honderden mensen in het stof te zien liggen voor hun God, die nog vandaag een ieder van ons tot zich kon roepen.
Van de wachtposten hoorden we dat er niets bijzonders was gebeurd. Zonder moeilijkheden bereikten we de langgerekte dsjebel Khanoeke waarachter zich van het oosten naar het westen het dal minstens een uur gaans uitstrekte. De soldaten die als schutters waren aangewezen, klommen van hun paarden. In weloverwogen volgorde werden hun rijdieren in de laagvlakte vastgepind opdat er geen chaos kon ontstaan in geval van een overhaaste terugtocht. Niet ver van hen werden de tenten van de kamelen gehaald en opgezet. Die waren voor de gewonden bestemd. Waterzakken waren er genoeg, maar de voorraad verband was klein, wat mij zorgelijk stemde.
De wachtpostketen, die de verbinding onderhield met de stam Aboe Mohammed, hadden wij tot hier doorgetrokken en wij bleven dus in voortdurend contact met onze bondgenoten. Bijna elk uur ontvingen wij berichten en het laatste meldde ons dat de vijanden onze opmars nog niet hadden bemerkt.
Lindsay was gisteravond en vandaag weinig spraakzaam geweest en ik had geen tijd gehad mij met hem bezig te houden.
Maar nu kwam hij naar me toe en vroeg: ‘Waar vechten, sir? Here?'
‘Nee, achter deze heuvels,’ antwoordde ik.
‘Bij jullie blijven.’
‘Zoals u wilt.’
‘Wat zijn jullie? Voetvolk, ruiterij?’
‘Ruiterij. Maar als het nodig is, zullen we schieten en vechten.’
‘Blijf bij jullie.’
‘Blijf dan hier wachten. Mijn onderdeel heeft hier zijn plaats tot ik hen afhaal.’
‘Niet het dal in?’
‘Nee, wij rukken op naar de Tigris om de vijand te verhinderen naar het noorden uit te wijken.’
‘Hoeveel man?’
‘Honderd.’
‘Well! Magnificent, very good!'
Ik had dit punt met bepaalde bedoelingen uitgekozen. Ofschoon ik mij de vriend en bondgenoot van de Haddedihns voelde, stuitte het mij toch tegen de borst mensen te doden die mij niets hadden gedaan, ook al was het in een gevecht. Het geschil dat hier tussen de Arabieren moest worden uitgevochten, ging mij persoonlijk niets aan en aangezien het niet viel te verwachten dat de vijanden zich naar het noorden uit de voeten zouden maken, had ik verzocht mij te mogen aansluiten bij het onderdeel dat de vijand daar moest tegen houden. Het liefste was ik achtergebleven in de tent voor de gewonden, maar dat was onmogelijk. Iedereen had me dan voor een lafaard aan gezien.
Mohammed Emin trok nu met zijn ruiterij het dal in en ik sloot me bij hen aan. De manschappen werden aan de rechter en linkerkant verdekt opgesteld. Vervolgens kwam het voetvolk, dat in drie groepen werd verdeeld. De eerste klom rechts omhoog en de tweede links om, verstopt achter de ontelbare rotsblokken, de vijand van boven af aan te vallen. De laatste groep, die hoofdzakelijk uit de manschappen van sjeik Malek bestond, bleef bij de ingang achter om een versperring te vormen, die nadat de tegenstanders het dal waren binnengedrongen diende om hen onder vuur te nemen. Ik keerde om en reed met mijn honderd man weg.
Onze tocht ging recht naar het noorden tot we bij een bergpas kwamen, die het mogelijk maakte over de dsjebel te trekken. Na een uur zagen we de rivier voor ons liggen. Meer naar rechts, naar het zuiden was een plek waar het gebergte op twee punten vlak langs het water lag en een halve cirkel vormde, waaruit geen ontkomen mogelijk was voor hem die zich erin bevond. Hier stelde ik mijn soldaten op, want hier zouden wij een tienvoudige overmacht zeker kunnen tegenhouden. Nadat ik voorposten had uitgezet, klommen we van de paarden en maakten het ons gemakkelijk. Lindsay vroeg: ‘Hier bekend, sir?’
‘Nee, sir David,’ antwoordde ik.
‘Misschien ruinen hier?’
'Ik weet het niet.’
‘Vragen?’
Ik deed het voor hem en vertaalde het antwoord. ‘Meer naar boven.’
‘Hoe heet het daar?’
‘Kalat Sjergat. (34)
‘Daar winged bulls?'
‘Hm! Dat staat te bezien.’
‘Hoeveel tijd nog voor we vechten?’
‘Tot vanmiddag of nog later. Misschien behoeven wij wel niet te vechten.’
‘Ga intussen kijken.’
‘Wat?’
‘Kalat Sjergat. Opgraven. Londens museum sturen, beroemd
worden. Well!'
‘Dat zal nu niet gaan.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat u dan meer dan veertig kilometer moet rijden.'
‘Aha! Zozo! Miserabel! Zal blijven.'
Lindsay ging achter een struik liggen. Ik besloot poolshoogte te nemen en reed in zuidelijke richting langs de Tigris, nadat ik mijn manschappen de nodige aanwijzingen had gegeven.
Mijn zwarte hengst was als alle paarden van de Sjammaren een uitstekende klimmer. Ik kon met Rih gerust de dsjebel op en ik reed dus, zodra ik een gunstige plek zag tegen de helling op om een beter overzicht te hebben. Boven stelde ik me verdekt op en tuurde door mijn verrekijker in oostelijke richting. Aan de overkant van de rivier bespeurde ik opgewonden taferelen.
Aan de zuidelijke, dus linker oever van de kleine Zab wemelde het van ruiters tot aan de Teil en aan het water lagen grote stapels geitevellen, waarmee men waarschijnlijk vlotten wilde bouwen om de Obeiden over te zetten. De andere kant van de Tigris kon ik niet overzien door de bergen die het dal Deradsj omsloten. Maar ik beschikte over genoeg tijd om ook die hoogten te beklimmen.
Het was een inspannende rit over de bergketen en het duurde meer dan een uur voor ik het hoogste punt had bereikt. Mijn paard was nog wonderlijk fris. Ik bond het vast en klom tegen de rotswand. Onder me lag de wadi Deradsj. Op de achtergond zag ik de in elkaar gezette borstwering, waarachter de verdedigers lagen; overal achter de rotsen ontdekte ik onze schutters en recht voor me uit had de ruiterij een hinderlaag gevormd.
Ik richtte mijn verrekijker naar het zuiden. Daar wemelde het van tenten die men bezig was af te breken. Het waren de Aboe Hammeds en de Dsjowari’s. Eens hadden daar misschien de troepen gelegerd van Sardanapalus, Cyaxares en Alyattes.
Daar hadden de soldaten van Nabopolassar op de knieen gelegen toen op de vijfde mei van het het vijfde jaar van zijn heerschappij een totale zonsverduistering werd gevolgd door een maansverduistering, die de slag van Halys zo afschuwwekkend maakte. Daar waren misschien de paarden gedrenkt in het water van de Tigris toen Nebukadnezar naar Egypte trok om koning Hophra af te zetten en het waren misschien dezelfde wateren waarover het doodsgezang van Nerikolassar en Naboenaid had geklonken tot aan de bergen Karatsjok, Zibar en Sar Hasana.
Ik zag dat de geitevellen werden opgeblazen en aan elkaar bevestigd en dat de ruiters hun paarden aan de hand naar de vlotten leidden. Ik zag de vlotten van de oever afstoten en aan onze kant aanleggen. Het was of ik het gejubel kon horen, waarmee hun bondgenoten hen begroetten, die op de paarden sprongen om een schitterende fantasia (schijngevecht) uit te voeren.
Ik vond het al lang best dat de vijanden hun dieren nu reeds zo opzweepten; zij moesten doodop zijn als het er straks op aan kwam.
Meer dan een uur bleef ik in dezelfde houding zitten. De Obeiden waren inmiddels aan de overkant en ik zag dat de stoet zich in noordelijke richting verplaatste. Op dat ogenblik klom ik weer omlaag en begon aan de terugrit. Het uur van de beslissing naderde.
Het kostte me veel tijd bij de plek te komen, waar ik de bergketen kon afdalen. Juist wilde ik het dal in draaien toen ik ver achter me in het noorden iets zag schitteren aan de horizon.
Het was of er een zonnestraal op een stuk glas viel. De vijand
kon alleen maar uit het zuiden komen, maar toch pakte ik mijn verrekijker om de plek te onderzoeken waar ik de lichtflits had gezien. Eindelijk vond ik hem en ontdekte dicht aan de rivier donkere stippen, die stroomafwaarts voortbewogen. Het moesten ruiters zijn, en het lichaam van een van hen weerkaatste het zonlicht. Waren het vijanden? Zij waren precies even ver van de schuilplaats van mijn manschappen als ik, maar dan in tegenovergestelde richting. Ik mocht niet langer aarzelen, maar moest erop af om te proberen hen voor te zijn. Ik gaf een ruk aan de teugels, waarop Rih snel naar beneden klom; eenmaal in het dal vloog hij als een pijl uit de boog over de vlakke bodem.
Ik was ervan overtuigd nog op tijd te komen. Toen ik bij mijn afdeling kwam, riep ik hen bij elkaar en vertelde wat ik had waargenomen. We haalden de paarden uit het keteldal. De ene helft van de Haddedihns verstopte zich achter de zuidelijke uitloper en de andere kroop achter struiken en rubberplanten om de naderende ruiters de terugtocht af te snijden. Lang behoefden we niet te wachten voor we het geluid van de hoeven hoorden. Lindsay lag naast me en hield zijn buks in de aanslag.
‘How many?' vroeg hij kort.
‘Ik kon ze niet zo gauw tellen,’ antwoordde ik.
‘Ongeveer?’
‘Twintig.’
‘Pshaw! Daar al die moeite voor?’ Sir David stond op en ging op een rotsblok zitten. Zijn twee bedienden volgden hem.
Opeens kwamen de ruiters de hoek om; voorop reed een rijzige, stevige krijgsman die een geschubde malienkolder onder zijn aba droeg. Dit pantser had ik zien blinken in het zonlicht. Hij was een koninklijke verschijning. Deze man was nog nooit in zijn leven ergens bang voor geweest, dat stond vast; zelfs op dit ogenblik toen hij zo onverwachts de zonderlinge Engelsman voor zich zag, vertrok hij geen spier maar stak hij alleen rustig een hand uit naar zijn kromme sabel.
De aanvoerder, die een eindje voor de anderen uitreed, wachtte tot zijn mensen hem hadden ingehaald en wenkte toen een man die het dichtst bij hem stond. Deze was bijzonder lang en mager en hij hing op zijn knol of hij zelden in het zadel zat. Het was direct te zien dat hij geen Arabier was. In het Arabisch vroeg hij aan de Engelsman: ‘Wie bent u?’
Lindsay stond op, nam zijn hoed af en maakte een kleine buiging, maar zei niets.
De vragensteller herhaalde zijn woorden in het Turks.
‘I’m English .... ik ben Engelsman,’ was zijn antwoord.
‘ Welcome, dear sir,’ klonk het in het Engels. ‘Het is een grote verrassing in deze eenzaamheid een zoon van Albion te ontmoeten.
Wilt u mij uw naam zeggen?’
‘David Lindsay,’
‘Zijn dat uw bedienden?’
‘Yes'
‘Maar wat doet u hier?’
‘Nothing.’
‘Uw aanwezigheid hier moet toch een reden hebben!’
‘Yes !'
‘Welke dan?’
‘To dig .... opgraven.’
‘Wat?’
‘ Winged bulls ’
‘Aha,’ lachte de man uit de hoogte. ‘Maar daarvoor heeft men mensen nodig, tijd, middelen en een vergunning. Hoe bent u hier gekomen?’
‘Boat.’
‘Waar ligt die?’
‘Die is terug naar Bagdad.’
‘U bent dus met twee bedienden van boord gegaan?’
'Yes.
‘Hm, vreemd. En waar gaat u nu heen?’
‘Naar plaatsen waar winged bulls zijn. Who is that gentleman?'
Lindsay wees naar de man in de malienkolder. De magere man vertaalde hem eerst het hele gesprek en antwoordde toen.‘Deze beroemde man is Esla el Mahem, sjeik van de Beni Obeide, die aan de overkant hun weidegrond hebben.’ Dit antwoord verbaasde me: de sjeik was dus niet bij de zijnen geweest toen zij vertrokken.
‘And you?' vroeg de Engelsman verder.
‘Ik ben Griek en tolk bij de Engelse vice-consul in Mossoel.’
‘Aha! Waarheen?’
‘Ik trek mee in de veldtocht tegen de Haddedihn-Arabieren.’
‘Veldtocht? Aanval? Oorlog? Why?'
‘De Haddedihns zijn weerbarstige lieden, die dringend tot de orde moeten worden geroepen. Zij hebben meer dan eens Jesidi’s in bescherming genomen, wanneer die duivelaanbidders door de pasja van Mossoel onder handen werden genomen. Maar hoe komt het, dat ....’
De spreker brak zijn zin af toen een van onze paarden achter de vooruitspringende rotsen begon te hinniken en een tweede zijn voorbeeld volgde. Onmiddellijk trok de sjeik aan de teugels om erop af te gaan. Ik stond nu ook op en zei: ‘Excuse me, ik wilde me eveneens aan u voorstellen.’
Volkomen verrast hield Esla el Mahem zijn paard in.
‘Wie bent u?’ vroeg de tolk. ‘Ook een Engelsman? U draagt de kleding van een Arabier!’
‘I am German en reisgenoot van deze gentleman. Wij willen hier opgravingen doen en tegelijkertijd de gewoonten van het land bestuderen.’
‘Wie is dat?’ vroeg de sjeik aan de Griek.
‘Een Beni Alaman.’
‘Zijn dat gelovigen?’
‘Zij zijn christenen,’ antwoordde ik in het Arabisch.
‘Spreekt u onze taal?’
‘Jazeker.’
‘En hoort u bij deze Inglish?’
‘Ja.’
‘Hoe lang bent u al in deze streek?’
‘Al een paar dagen.’
Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Kent u de Haddedihns?’ wilde hij verder weten.
'Ik ken hen en ben zelfs de rafik van hun sjeik.’
‘Dan bent u verloren!’
‘Hoezo?’
'Ik neem u gevangen en die drie daar ook.’
‘U bent sterk,’ antwoordde ik rustig, ‘maar Zedar Ben Hoeli, de sjeik der Aboe Hammeds was ook sterk.’
‘Wat heeft hij ermee te maken?’
‘Hij heeft mij ook gevangen genomen, maar kon me niet houden.’
‘Allah akbar! Bent u de man die de leeuw heeft gedood?’
‘Ja, dat ben ik.’
‘Dan ben je mijn gevangene. Mij zul je niet ontsnappen.’
‘Of u bent de mijne en zult mij niet ontsnappen. Kijk eens om!’
De Obeide deed het, maar zag niemand.
‘Komaan, mannen!’ gebood ik met luide stem.
Terstond stonden de Haddedihns op en richtten hun geweren op hem en zijn krijgslieden.
‘Je bent slimmer dan een vos en kunt een leeuw doden, maar mij krijg je niet,’ riep hij.
Esla el Mahem rukte de kromme sabel uit de schede stormde met zijn paard op me af en hief zijn arm op om mij een dodelijke houw toe te dienen. Het was niet moeilijk hem af te weren.
Ik schoot op zijn paard, dat neerstortte. Hij viel op de grond en ik greep hem. Maar nu volgde een worsteling waaraan ik mijn handen vol had. Ik moest hem de tulband afrukken en hem mijn houw op zijn slaap geven om hem te overmeesteren.
Tijdens dit tweegevecht, brak achter ons de strijd los. Een eerlijke strijd was dit nauwelijks te noemen. Toen wij ons in de hinderlaag opstelden, had ik de Haddedihns het bevel gegeven uitsluitend op de paarden te schieten. Het gevolg was dat al bij het eerste salvo alle paarden van de Obeiden werden gedood of gewond. De krijgers werden op de grond geslingerd en aan alle kanten bedreigd door de lansen van de Haddedihns die hun tegenstanders vijfvoudig de baas waren. Zelfs de rivier bood geen gelegenheid tot vluchten want onze kogels hadden een ieder in het water bereikt. Zonder te weten wat te doen, stonden de tegenstanders tegenover elkaar. Hun sjeik had ik intussen de twee bedienden van Lindsay toegeschoven en ik had nu mijn handen vrij om zonder bloedvergieten een einde aan het schouwspel te maken.
‘Doe geen moeite, mannen van de Obeiden,’ riep ik. ‘Jullie zijn in onze handen. Jullie zijn met twintig man en wij met honderd. Jullie sjeik is onze gevangene!’
‘Schiet hem neer!’ beval Esla el Mahem die snel weer bij was gekomen.
‘Als een van jullie zijn wapen op mij richt, zullen die twee mannen jullie sjeik doden!’ waarschuwde ik.
‘Schiet hem neer, de dib (wolf), de ibn awa (jakhals), de arnab (haas)!’ brulde Esla el Mahem ondanks mijn dreigement.
‘Wees gewaarschuwd, jullie gaan eraan!’
‘Jullie broeders zullen jullie en mij wreken,’ riep de sjeik vurig.
‘Jullie broeders?De Obeiden? Misschien ook de Aboe Hammeds en de Dsjowari’s?’
Stomverbaasd keek hij mij aan. ‘Wat weet je van hen?’ stootte hij uit.
‘Dat zij op dit ogenblik net zo worden overrompeld door de krijgers van de Haddedihns als ik u en uw manschappen heb gevangen genomen.’
‘Je liegt. Je bent een blaffende hond, die niet bijt. Mijn mannen zullen jou en alle zoons en dochters van de Haddedihns grijpen en wegvoeren.’
‘Moge Allah uw verstand verlichten en u op andere gedachten brengen. Zouden wij u hier hebben opgewacht, als we niet wisten wat u tegen sjeik Mohammed Emin in uw schild voerde?’
‘Hoe wist je dat ik bij het graf van Hadji Ali was?’
Daar wist ik niets van, maar het leek me een gunstige aanleiding hem verder te polsen en ik antwoordde dus: ‘U was bij het graf van Hadji Ali om de zegen voor de veldtocht af te smeken. Maar dat graf ligt aan de linkeroever van de Tigris, u bent op deze oever gekomen om in de wadi Moerr te spioneren, waar de andere stammen van de Beni Sjammar zich ophouden.’
Ik zag aan zijn gezicht dat ik raak had geschoten, al lachte hij geforceerd en verklaarde: ‘Je hersenen zijn zo lui en traag als de modder in de rivier. Laat ons vrij, dan zal je niets gebeuren.’
Ik lachte op mijn beurt en vroeg: ‘En wat gebeurt er met ons als ik het niet doe?’
‘Mijn mensen zullen me zoeken en vinden. Dan zal het je slecht vergaan.’
‘Uw ogen zijn blind en uw oren doof. U heeft noch gehoord, noch gezien wat er gebeurde voor uw mensen over de Tigris trokken.’
‘Wat zou er gebeurd kunnen zijn?’ vroeg Esla el Mahem minachtend
‘Zij werden opgewacht, net als ik u opwachtte.’
‘Waar?’
‘In de wadi Deradsj.’
Nu schrok hij duidelijk en ik voegde er nog aan toe: ‘U ziet wel dat uw plan werd verraden. U weet dat ik bij de Aboe Hammeds was. Voor ik bij hen kwam, was ik bij de Aboe Mohammeds. Zij en de Alabeiden, die u zo vaak beroofde, hebben zich bij de Haddedihns aangesloten om jullie in de wadi Deradsj te overmeesteren. Luister!’
In de verte klonken doffe knallen.
‘Hoort u dat schieten? Uw mensen zijn al ingesloten en zij worden allemaal omgebracht als zij zich niet overgeven.’
‘Is dat waar?’
‘Ja.’
‘Dood mij dan!’
‘Lafaard!’
‘Is het laf als ik wens te sterven?’
‘Ja. U bent de sjeik van de Obeiden, de vader van uw stam en het is uw plicht uw mensen in nood bij te staan. Maar u wilt hen in de steek laten.’
‘U bent niet goed wijs. Hoe kan ik mijn manschappen bij staan als ik gevangen ben?’
‘Met raad. De Haddedihns zijn geen bloeddorstige monsters. Zij willen jullie terugslaan en daarna vrede sluiten. Bij dergelijke onderhandelingen mag de sjeik van de Obeiden niet ontbreken.’
‘Ik vraag u nogmaals: spreekt u de waarheid?’
‘Het is de waarheid .... Blijf staan!’
Dit bevel was voor de Griek bestemd. Hij had zich tot nu toe niet verroerd, maar sprong plotseling op een van mijn mannen af, die van lieverlee dichterbij waren gekomen om onze woordenwisseling te kunnen volgen. Hij duwde de man opzij en ging er vandoor. Er knalden een paar schoten achter de Griek maar in de verwarring werd niet goed gericht en hij slaagde erin de uitstekende rotsen te bereiken en erachter te verdwijnen.
‘Schiet iedereen neer die het waagt zich te verroeren.’ Dit zeggend haastte ik mij achter de vluchteling aan. Toen ik de rotsen bereikte was hij al ruim honderd pas verder.
‘Blijf staan,’ riep ik hem toe.
De tolk keek even om maar rende verder. Ik was gedwongen op hem te schieten, hoe het me ook speet. Maar doden wilde ik hem niet. Ik richtte en schoot. Hij deed nog een paar passen en bleef toen staan. Het was alsof een onzichtbare hand hem een keer om zijn eigen as draaide voor hij neerviel.
‘Haal hem!’ commandeerde ik. Op mijn bevel liepen een paar Haddedihns naar de Griek en brachten hem terug. De kogel had hem in zijn linker dijbeen geraakt.
‘U ziet dat wij het ernstig menen, Esla el Mahem,’ zei ik tegen de sjeik. ‘Geef uw mensen bevel zich over te geven.’
‘En als ik het niet doe?’ vroeg hij.
‘Dan zullen wij u ertoe dwingen en dan vloeit er bloed, wat wij graag zouden vermijden.’
‘Wilt u later bezweren dat ik mij alleen heb overgegeven omdat jullie vijfmaal sterker waren dan wij en omdat u beweerde dat mijn manschappen in de wadi Deradsj waren ingesloten?’
‘Dat beloof ik.’
‘Geef de wapens over!’ zei de sjeik knarsetandend. ‘Maar Allah moge u in de diepste dsjehenna werpen als u me heeft belogen!’
De wapens werden de Obeiden afgenomen.
Terwijl dit gebeurde, riep David Lindsay: ‘Sir!’
‘Ja,’ antwoordde ik, en draaide me naar hem om. Hij had de gewonde Griek bij de arm.
‘Vent eet papier!’
Ik liep erheen, de tolk hield nog een stuk papier in de gebalde vuist. ‘Geef hier,’ snauwde ik hem toe.
‘Nee.’
Ik drukte op zijn spieren en met een kreet van pijn opende hij zijn vingers. Het vodje papier was een stuk van een envelop waarop maar een woord was te lezen: Bagdad. De vent had de rest van de omslag en de brief al doorgeslikt of nog in zijn mond.
‘Spuw uit wat je in je mond hebt!’ beval ik.
Een honend lachje was zijn antwoord en ik zag tegelijkertijd dat hij zijn hals rekte om beter te kunnen slikken. Zonder te aarzelen, greep ik hem bij de keel. Dank zij mijn niet zachtzinnige greep, deed hij ogenblikkelijk zijn mond open en er rolde een nat propje papier naar buiten. De flarden waren met enkele regels in geheimschrift beschreven en bovendien scheen het mij onbegonnen werk de stukjes zo aan elkaar te passen dat het nog een geheel werd.
Ik wierp de Griek een doordringende blik toe en vroeg: ‘Door wie was de brief geschreven?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij.
‘Van wie kreeg je het?’
‘Ik weet het niet.’
‘Leugenaar!’ schreeuwde ik hem in het Arabisch toe. ‘Wat denk je ervan hier alleen achter te blijven en een ellendige dood te sterven?’
Hij keek me geschrokken aan en ik voegde er dreigend aan toe: ‘Als je geen antwoord geeft, verbinden we je niet en blijf je hier liggen als prooi voor de gieren en jakhalzen.’
‘Ik moet zwijgen,’ verklaarde hij.
‘Zwijg dan maar voor eeuwig.’ Ik stond op om weg te gaan wat zijn uitwerking niet miste.
‘Wat wilt u weten, effendi!’ riep hij angstig.
‘Van wie heb je die brief?’
‘Van de Engelse vice-consul in Mossoel’
‘Aan wie was hij gericht?’
‘Aan de consul in Bagdad.’
‘Weet je wat erin stond?’
‘Ik zweer u dat ik er geen letter van heb gelezen;’
‘Maar je hebt een vermoeden van de inhoud?’
‘Politiek.’
‘Dat dacht ik wel.’
‘Meer kan ik niet zeggen.’
‘Heb je een eed afgelegd?’
‘Ja.’
‘Zo. Je bent een Griek, waar kom je vandaan?’
‘Uit Lemnos.’
‘Hoe heb je het zover gebracht, tolk in Mossoel te worden? Enfin, voor mijn part blijf je trouw aan je eed, want de politiek waarover je sprak, ken ik. Waarom hitsen jullie de stammen hier tegen elkaar op? Waarom stoken jullie de ene keer de Turken en de andere keer de Perzen tegen hen op? En dat doen christenen! Anderen, die de leer van de Heiland werkelijk aanhangen, brengen met veel moeite liefde en barmhartigheid in dit land en jullie zaaien kaf tussen het koren, zodat het verstikt en jullie zaad duizendvoudig vruchten afwerpt.... Heb je ook voor de Russen gewerkt?’
‘Ja, effendi.’
‘Waar?’
‘In Istanboel.’
‘Nee maar! Je bent dus nog wel in staat de waarheid te spreken; misschien voor mij een reden je niet aan de wraak van de Haddedihns over te leveren.’
‘Doe het niet, effendi! Mijn ziel zal u daarvoor zegenen.’
‘Je kunt je zegen houden. Hoe heet je?’
‘Alexandros Koletis.’
‘Je bezit een beroemde naam, maar op jou past hij niet .... Bill!'
'Yes, sir !' antwoordde de bediende.
‘Kun jij een wond verbinden?’
‘Nee, sir, maar een gat stoppen kan ik wel.’
‘Goed, doe dat dan!’ De Griek werd door de Ier geholpen.
Ik wendde me tot de vastgebonden sjeik. ‘Esla el Mahem, u bent een dapper mens en het gaat mij aan het hart een groot krijgsman in de boeien te zien. Wilt u me beloven voortdurend naast me te blijven en geen poging tot vluchten te ondernemen?’
‘Waarom zou ik dat doen?’
‘In dat geval laat ik uw boeien verwijderen.’
‘Ik beloof het.’
‘Bij de baard van de profeet?’
‘Bij de baard van de profeet en de mijne!’
‘Laat uw mensen dezelfde gelofte afleggen.’
‘Zweer niet te zullen vluchten,’ beval hij.
‘Wij zweren het,’ was het antwoord.
‘Dan wordt er niemand geboeid,’ verzekerde ik, terwijl ik tegelijkertijd de sjeik de handen vrij maakte.
‘Effendi, u bent een edelmoedig krijgsman,’verkondigde hij. ‘U heeft alleen onze dieren laten doden, maar ons gespaard. Moge Allah u zegenen. Dat is mijn oprechte wens al was mijn paard mij liever dan een broeder.’
Ik zag aan de edele trekken van deze man, dat elk verraad, iedere laagheid en alle trouweloosheid hem vreemd was en zei: ‘U heeft zich door vreemde tongen laten verleiden om ten strijde te trekken tegen uw eigen landgenoten. Wees in het vervolg standvastiger! Wilt u uw zwaard, dolken en geweer terug hebben?’
‘Wilt u mij die geven, effendi?’ vroeg hij ademloos van verbazing.'
‘Jazeker. Een sjeik is voor mij de hoogste van zijn stam. Ik mag u niet als een Hoeteiyeh of een Chelawiyeh (35) behandelen. U zult voor Mohammed Emin, de sjeik der Haddedihns, verschijnen als een vrij man met de wapens in de hand.’
Ik overhandigde hem zijn sabel en zijn andere wapens. Esla el Mahem sprong op en staarde me verbijsterd aan.
‘Hoe is uw naam, effendi?’
‘De Haddedihns noemen me Kara Ben Nemsi.’
‘Bent u een christen, effendi? Vandaag maak ik het mee dat een Nasrani geen hond is, maar edelmoediger en wijzer dan een moslem. Geloof mij: met de wapens die u mij teruggeeft, heeft u mij eerder verslagen dan met de wapens die u draagt en waarmee u mij had kunnen doden. Mag ik uw dolk bekijken?’
Ik gaf hem mijn wapen en hij onderzocht het lemmet.
‘Dit staal breek ik met mijn blote handen. Bekijkt u nu mijn dsjanbiye eens!’
Hij trok het wapen uit de schede. Het was een kunstwerk, tweezijdig snijdend, licht gebogen en fraai bewerkt; op beide kanten stond in het Arabisch de zinspreuk: ‘Slechts na de overwinning in de schede’. Deze dolk was beslist gemaakt door een van de beroemde wapensmeden in Damascus, die tegenwoordig zijn uitgestorven en waarmee niemand zich kan meten.
‘Bevalt hij u?’ vroeg de sjeik.
‘Die is wel vijftig schapen waard.’
‘Zeg maar gerust honderd of honderdvijftig; deze dsjanbiye werd door tien voorvaderen van mij gebruikt zonder dat hij ooit kapot ging. Hij is de uwe! Geef mij uw dolk in ruil!’
Als ik de sjeik niet wilde beledigen, moest ik op dit voorstel ingaan. Ik stak hem dus mijn wapen toe en zei: ‘Heb dank, Esla el Mahem. Ik zal dit staal dragen als aandenken aan u en uit eerbied voor uw voorvaderen.’
‘Het zal u nooit in de steek laten, zo lang uw hand vast blijft,’ verzekerde hij.
Wij hoorden een ruiter naderen en op hetzelfde ogenblik verscheen hij om de uitloper van de rotsen, die onze schuilplaats naar het zuiden begrensde. Het was mijn kleine Halef.
‘Sidi, men vraagt of u komt,’ riep hij zodra hij mij zag.
‘Hoe staan de zaken, Hadji Halef Omar?’
‘Wij hebben gewonnen.’
‘Was het een zware strijd?’
‘Nee, het was kinderspel. Allen zijn gevangen genomen!’
‘Allen?’
‘Ja, met hun sjeiks! Hamdoelillah! Alleen Esla el Mahem, de sjeik der Obeiden ontbreekt.’
Ik keek de genoemde man aan en zei: ‘Gelooft u nu dat ik de waarheid heb gesproken?’ Daarna vroeg ik Halef: ‘Zijn de Aboe Mohammeds op tijd gekomen?’
‘Zij zaten dicht achter de Dsjowari’s aan en hebben de wadi zo goed afgesloten dat geen van de vijanden kon ontkomen. Wie zijn die mannen?’
‘Hier staat sjeik Esla el Mahem, waarover jij sprak.’
‘Uw gevangene?’
‘Ja, hij gaat met mij mee.’
‘ Wallah billah, tallah! Sta mij toe onmiddellijk terug te gaan naar Mohammed Emin en Malek om dit nieuws te vertellen.’
Als een pijl uit een boog verdween hij.
Sjeik Esla el Mahem klom op een van onze paarden en ook de Griek werd op een rijdier gezet; de rest van de Obeiden moest lopen. De stoet zette zich in beweging. Als de overwinning in de wadi Deradsj niet meer bloed had gekost dan de onze, konden we tevreden zijn.
Over de bergpas reden we naar de andere kant van het gebergte en daarna ging het door de laagvlakte in zuidelijke richting.
Nog voor we de wadi hadden bereikt, zag ik vier ruiters onze kant op komen. Ik haastte me naar hen toe; het waren Malek, Mohammed Emin en de sjeiks van de stammen Aboe Mohammed en Alabeiden.
‘Heeft u hem gevangen genomen?’ riep Mohammed Emin al uit de verte.
‘Esla el Mahem? Ja.’
‘Allah zij geprezen! Hij ontbrak ons nog. Hoeveel mensen heeft u in de strijd verloren?’
‘Geen enkele.’
‘Hoeveel werden er gewond?’
‘Geen enkele. Alleen heeft een van de vijanden een schotwond.’
‘Allah is ook met ons geweest! Wij hebben maar twee doden en elf gewonden.’
‘En de vijand?’
‘Die heeft het er niet zo goed afgebracht. Hij werd geheel ingesloten en kon er niet in of uit. Onze schutters schoten raak zonder zelf te worden getroffen en onze ruiterij bleef bij elkaar zoals u ons heeft geleerd. Zij reden een ieder onder de voet, die uit de kloven te voorschijn kwam.’
‘Waar is de vijand nu?’
‘Gevangen in de wadi. Allen hebben hun wapens moeten afgeven en er kan niemand ontkomen, want het dal is door ons afgezet. Aha, daar zie ik Esla el Mahem. Maar wat is dat: hij draagt zijn wapens!’
‘Ja, hij heeft beloofd niet te zullen vluchten. U weet toch dat men eerbied dient te hebben voor een moedige tegenstander.’
‘Hij wilde ons vernietigen.’
‘Daar zal hij ook voor worden gestraft.’
‘U heeft hem zijn wapens laten behouden, dus is het goed. Kom.’
Wij haastten ons naar het slagveld en de anderen volgden ons zo snel mogelijk. Bij de tenten van de gewonden heerste grote opwinding; een aantal bewapende Haddedihns had een kring om de geboeide, overwonnen sjeiks gevormd. Ik wachtte op Esla en vroeg hem voorzichtig: ‘Wilt u bij mij blijven?’
Hij gaf het antwoord dat ik van hem verwachtte. ‘Zij zijn mijn bondgenoten, ik hoor bij hen.’
Hij liep naar het midden van de kring en ging naast hen zitten.
Er werd geen woord gesproken, maar het was te zien dat de twee andere sjeiks schrokken van zijn komst. Misschien was hun enige hoop nog op hem gevestigd geweest.
‘Breng de gevangenen in de wadi!’ beval Mohammed Emin mij.
Ik deed wat hij vroeg en toen ik in het dal kwam, wachtte mij een schilderachtig schouwspel. In de verschansing was een bres gemaakt, met aan weerskanten een wachtpost. Het hele dal wemelde van gevangen genomen mensen en paarden en op de achtergrond hadden onze bondgenoten zich opgesteld. Een Aantal Haddedihns was bezig de paarden van de vijand bij elkaar te drijven om ze buiten het dal te brengen waar ook grote hopen buitgemaakte wapens lagen.
‘Zijn de gewonde vijanden goed verzorgd,’ vroeg ik Mohammed Emin.
‘Men heeft hen verbonden, zoals u heeft bevolen.’
‘En wat gaat er nu gebeuren?’
‘Vandaag wordt onze overwinning gevierd en de grootste fantasia uitgevoerd, die ooit is gehouden.’
'Is er tijd voor een dergelijk feest?’
‘Wat zou ons kunnen weerhouden?’ was zijn wedervraag.
‘Het werk. Vriend en vijand moet worden gelaafd.’
‘Wij zullen de opdracht geven dat dit gebeurt.’
‘Hoe lang denkt u de gevangenen hier te houden?’
‘Tot ze mogen terugkeren.’
‘En wanneer is dat?’
‘Zo spoedig mogelijk. Op de duur hebben we niet voldoende eten voor dit leger van vrienden en vijanden.’
‘Dus heb ik gelijk. Wij kunnen pas feest vieren als we er tijd voor hebben. Eerst moeten de sjeiks bij elkaar komen om alles te bespreken en daarna moeten hun beslissingen zo vlug als het kan, worden uitgevoerd. Zeg de sjeiks dat zesduizend mensen hier niet een aantal dagen bij elkaar kunnen blijven.’
Mohammed Emin verwijderde zich en Lindsay liep op mij toe.
‘Magnificent victory !’ stelde hij vast. ‘Prachtig! Hoe heb ik me gehouden, sir?’
‘Voortreffelijk.’
‘Mooi! Hm, hier veel mensen.’
‘Ja, dat mogen we wel zeggen.’
‘Zouden erbij zijn die ruinen kennen?’
‘Wie weet. Dat zouden we moeten vragen.’
‘U vragen, sir.’
‘Ja, zodra zich een gelegenheid voordoet.’
‘Nee, nu, meteen!’
‘Het spijt me, sir David, ik heb nu geen tijd. Misschien moet ik bij de bespreking tegenwoordig zijn en die kan ieder ogenblik beginnen.'
‘Goed .Maar dan vragen, afgesproken?’
‘Afgesproken.’
Ik liep naar de tenten terug waar veel werk op me wachtte . Het verbinden was niet al te vakkundig geschied. Toen ik klaar was, ging ik de tent in, waar de sjeiks hun bespreking hielden. Er heerste grote opwinding om dat men het zelfs niet eens kon worden over de grondbeginselen; ik had de indruk dat mijn komst een ieder erg gelegen kwam.
‘U moet ons uitkomst brengen, Kara Ben Nemsi Effendi,’ zei Mohammed Emin. ‘U heeft alle landen van de aardbodem bezocht en weet wat rechtvaardig en winstgevend is.’
‘Vraagt u maar, dan zal ik antwoorden.’
‘Wie behoren de wapens van de overwonnenen?’
‘De overwinnaar.’
‘Wie hun paarden?’
‘De overwinnaar.’
‘Wie hun kleren?’
‘Rovers zullen die afnemen, maar de ware gelovigen laten hen die behouden.’
‘Wie komt hun geld toe en hun sieraden?’
‘De ware gelovigen behouden alleen de wapens en paarden.’
‘Wie behoren hun kudden?’
‘Als uw vijanden geen ander bezit hebben dan hun kudden, laat hen deze dan, maar zij moeten met de opbrengst de kosten van de oorlog en een jaarlijkse schatting betalen.’
‘U spreekt als een vriend van onze vijand,’ zei hij wrevelig. ‘Wij hebben hen overwonnen en nu behoort ons hun leven en alles wat zij bezitten.’
‘Ik spreek als hun vriend en als de uwe. Zei u, dat ook hun leven u toekomt?’
‘Jazeker.’
‘Wilt u hen ervan beroven?’
‘Nee. Wij zijn geen beulen en moordenaars.’
‘Maar toch zou u de kudden willen afnemen. Kunnen zij dan leven zonder hun kudden?’
‘Nee.’
‘Als u zich hun kudden toeeigent, dan berooft u hen van het leven. U berooft bovendien uzelf tegelijkertijd.’
‘Hoezo?’
‘Zij moeten u toch in het vervolg belasting betalen!’
‘Dat spreekt vanzelf.’
‘Waarvan? Kan een Ben Arab schatting opbrengen, als hij geen kudden bezit?’
‘Uw mond spreekt wijze en verstandige taal.’
‘En er is nog meer! Als u de overwonnen vijand alles afneemt: kleren, kostbaarheden en kudden, dan dwingt u hen om te stelen en op roof uit te gaan om niet te verhongeren. En wie zullen ze bestelen? In de eerste plaats hun buren en dat bent u zelf. Bij wie zullen ze op roof gaan? Eerst bij degene, die hen tot armoe heeft gebracht en hen dwingt op rooftocht te gaan. Dat bent u. Wat is beter, vrienden als buur te hebben of dieven?’
‘Het eerste.’
‘Maak dan vrienden van uw vijanden en geen rovers! Je neemt een overwonnen tegenstander alleen dat af, waarmee hij schade kan aanbrengen. Als u de paarden en de wapens houdt, dan krijgt u tienduizend verschillende wapens in uw bezit en drieduizend paarden. Is dat weinig?’
‘Het is zeer veel als je er goed over nadenkt.’
‘Uw vroegere tegenstanders hebben dan geen wapens en paarden genoeg om ten strijde te trekken. U zult hen overheersen en zij zijn op uw bescherming aangewezen om tegen hun andere vijanden opgewassen te zijn. Op hun beurt zullen zij u moeten bij staan in de strijd tegen uw vijanden. Daarmee heb ik gezegd hoe ik over deze zaken denk.’
‘U moet ons nog iets zeggen. Hoeveel kan men van hun kudden afnemen?’
‘Zoveel als de schade bedraagt, die u door hun aanval heeft geleden.’
‘En hoeveel belasting kan men eisen?’
‘Men kan slechts zoveel vorderen dat de tegenstander voldoende over heeft om zonder gebrek te kunnen leven. Maar een verstandige sjeik zal steeds op zijn hoede blijven en erop letten dat zij nooit meer zo machtig worden om de nederlaag te wreken.’
‘Nu wacht ons nog de bloedwraak. Wij hebben enkele van hun krijgslieden gedood.’
‘En zij een paar van de uwe. Voor de gevangenen worden vrijgelaten, moeten de familieleden bij elkaar komen om de prijs te bepalen, waarmee de bloedwraak kan worden afgekocht. U heeft meer te betalen dan zij en de som kan worden verrekend met de buit die u heeft gemaakt.’
‘Zullen zij ons de schadevergoeding komen brengen?’
‘Nee, die moet u halen. De gevangenen moeten hier blijven, tot u alles heeft wat u toekomt. Om zeker te zijn van de betaling moet u voorlopig alleen vooraanstaande mensen van de overwonnen stammen als gijzelaar bij u houden. Wordt de belasting niet betaald, dan zijn de gijzelaars in gevaar.’
‘Dat spreekt vanzelf, dan doden wij hen. Tot slot moet u ons nog inlichten over de verdeling van de belasting en de schadevergoeding onder elkaar. Dat is moeilijk uit te maken.’
‘Integendeel, als u vrienden bent is het volstrekt niet moeilijk. De schadevergoeding moet worden geind in de tijd dat u hier nog bij elkaar bent en verdeeld naar het aantal aanwezige personen.’
‘Zo zal het gebeuren!’
‘U vertegenwoordigt drie stammen,’ vervolgde ik, ‘de vijand telt eveneens drie stammen en het aantal stamgenoten zal wel ongeveer even groot zijn. Waarom zou niet elke bevriende stam jaarlijks een belasting ontvangen van een van de drie vijandelijke stammen? Jullie zijn vrienden en bondgenoten. Zou er tweespalt of strijd onder jullie ontstaan om de staart van een schaap of de horens van een stier?’
‘U heeft gelijk. Maar wie moet de schadevergoeding van de weidegronden halen?’
‘Zoveel mensen als ervoor nodig zijn, tweederde van de overwinnaars en een derde van de overwonnenen.’
‘Dat is goed. En wat zal uw deel van de schadevergoeding zijn?’
‘Ik wil niets. Ik reis verder en heb geen vee nodig. Een paard en wapens bezit ik al.’
‘En uw drie reisgenoten?’
‘Die nemen ook niets, zij hebben alles wat ze nodig hebben.’
‘Maar wat wij u als dank overhandigen, zult u moeten aannemen. Uw hoofd telt niet zoveel jaren als het onze, maar toch heeft u onze mannen geleerd hoe een machtige vijand zonder grote verliezen kan worden overwonnen.’
‘Als u mij wilt danken, behandel dan de gewonde vijanden in de tenten goed en wijs me verder een ruine, waar men stenen en voorwerpen kan vinden met vreemde inschriften! Mijn reisgezel wil die dingen opgraven. U heeft gehoord wat ik op mijn hart had. Moge Allah uw verstand verlichten en moge ik spoedig horen wat u in uw wijsheid heeft besloten.’
‘U moet blijven en de onderhandelingen bij wonen.’
‘Ik kan niets meer zeggen dan wat u al heeft gehoord. Ook zonder mij zult u de juiste besluiten nemen.’
Ik liep naar buiten en verzorgde de gevangen sjeiks met dadels en water. Daarna ging ik in gezelschap van Halef naar de wadi Deradsj om de toestand in ogenschouw te nemen. De gevangen Aboe Hammeds herkenden mij en toen ik langs hen liep, bogen zij de hoofden fluisterend naar elkaar. Achter in het dal werd ik door de Aboe Mohammeds, die daar waren gelegerd, met vreugdekreten begroet. Zij waren buiten zichzelf van geluk dat ze de machtige vijand zo gemakkelijk hadden overwonnen. Ik liep van het ene groepje naar het andere en het duurde uren voor ik weer bij de tenten terug was.
Intussen hadden de Haddedihns ervoor gezorgd dat hun tentenkamp in de buurt van de weidegrond werd afgebroken en vlak bij de wadi Deradsj opnieuw opgezet. De hele omgeving wemelde van kudden en er waren nu schapen genoeg voor de feestmaaltijden die ’s avonds in alle tenten zouden worden gehouden.
Mohammed Emin had al naar me gezocht.
‘Uw woorden zijn even goed als uw daden,’ bekende hij. ‘Wij hebben ze opgevolgd. De Obeiden betalen aan de Haddedihns, de Aboe Hammeds aan de Aboe Mohammeds en de Dsjowari’s aan de Alabeiden.’
‘Hoeveel schadevergoeding moet elke stam betalen?’
Mohammed Emin noemde de bedragen, die aanzienlijk waren maar niet onmenselijk hoog. Ik verheugde mij daar bijzonder over; mijn woorden hadden dus invloed gehad op de wrede methoden die in zulke gevallen hier gebruikelijk waren. Slaven had men niet gemaakt.
‘Wilt u iets voor mij doen?’ vroeg de sjeik.
‘Als ik het kan, heel graag. Wat is het?’
‘Wij willen een deel van de kudden van de vijand halen. De mannen die gaan, hebben wijze en moedige aanvoerders nodig.
Sjeik Malek en ik moeten hier blijven bij de gevangenen. Wij hebben drie aanvoerders nodig, een om naar de Obeiden te gaan, een voor de Aboe Hammeds en een voor de Dsjowari’s.
De sjeiks van de Aboe Mohammeds en de Alabeiden zijn bereid te gaan, maar een derde man ontbreekt ons nog. Wilt u gaan?’
‘Jazeker.’
‘Naar welke stam wilt u?’
‘Waarheen gaan de beide anderen?’
‘Zij laten u de keuze.’
‘Dan ga ik naar de Aboe Hammeds, daar ben ik al eens geweest.
Wanneer vertrekken we?’
‘Morgen. Hoeveel mannen wilt u meenemen?’
‘Veertig man van de Aboe Hammeds en zestig van de Haddedihns. Hadji Halef Omar neem ik ook mee.’
‘Zoekt u de mannen zelf maar uit.’
'Is er al overeenstemming bereikt met de sjeiks van de overwonnen stammen?’
‘Nog niet, maar voor we vandaag ons laatste gebed zeggen, zal dat zijn gebeurd.’
‘Houdt de voorname krijgslieden van de vijand hier en geef ons gewone mannen mee. Die zijn goed genoeg om de kudden te leiden en de anderen zijn als gijzelaar van meer waarde.’
Ik ging op weg om de mannen uit te zoeken en liep Lindsay tegen het lijf. ‘Al gevraagd, sir?’ vroeg hij.
‘Nog niet.’
‘Waarom niet?’
‘Het is niet nodig, ik heb de sjeiks opdracht gegeven het uit te zoeken.’
‘Marvellous! Prachtig! Sjeiks weten alles. Zal ruinen vinden.’
‘Dat lijkt me ook. Wilt u als tijdverdrijf een ritje met me maken?’
‘Waarheen?’
‘Naar El Fatha, waar de Tigris door het Moekehilgebergte dringt.’
‘Wat doen?’
‘Schadevergoeding in de vorm van kudden ophalen.’
‘Bij wie?’
‘Bij de stam Aboe Hammed, die een tijdje terug onze paarden heeft gestolen.’
‘Kostelijk sir! Doe mee. Hoeveel man?’
‘Honderd.’
‘Goed! Magnifiek! Imposante stoet! Daar ruinen?’
‘Een paar grafheuvels, maar op de linkeroever.’
‘Gaan niet naar overkant?’
‘Nee.’
‘ What a pity / Jammer! Kon zoeken. Winged bulls vinden.’
‘Maar we zullen wel iets anders vinden.’
‘Wat?’
‘Iets lekkers, wat we lang niet hebben geproefd: truffels.’
‘Truffles? Ah, delicious /’
Mijn grijsgeruite metgezel sperde zijn mond zo wijd open alsof hij een hele pastei met truffels tegelijk naar binnen wilde werken.
‘Ze groeien daar in de buurt bij massa’s,’ legde ik hem uit. ‘Ik heb wel eens gehoord dat er veel worden verkocht naar Bagdad, Basra, Kerkoek en Soeleimaniye. Zelfs naar Kermansjah worden ze verhandeld.’
‘Ga mee, sir, ga mee! Truffels! Hmm! Wonderfull !’
Lindsay verdween om het nieuwtje aan zijn twee bedienden mee te delen. Ik liep door en zocht mijn groep Haddedihns uit.
Tot de avonduren zaten de drie sjeiks van de overwonnen stammen te onderhandelen over de eisen van de overwinnaars; alles werd aangenomen. Daarna begon een vreugdefeest, waarbij menig schaapje het leven liet. Temidden van het gejubel, lag ik tussen welriekende bloemen en omringd door duizenden stemmen toch met mijn gedachten alleen. Eeuwen gelden hadden hier de doryforen hun gevreesde speren geworpen. Misschien had hier de tent van Holofernes gestaan, gemaakt van purper en goud en versierd met edelstenen en smaragden. En daar op de rivier waren de vaartuigen voor anker gegaan, waarvan Herodotos zegt: ‘De roeiboten zijn cirkelvormig en gemaakt van huiden. Zij worden gebouwd in Armenie en ten noorden van Assyrie. Het geraamte van wilgetenen en twijgen is aan de buitenkant met huiden bekleed. De vaartuigen zijn rond als een schild en er bestaat geen verschil tussen voor- en achterkant. De bodem van het schip wordt met riet of stro bekleed en zo glijden de boten stroomafwaarts, beladen met handelswaar, hoofdzakelijk palmwijn. Ieder schip heeft twee roeiers, de ene beweegt de roeispaan naar zich toe, de andere van zich af. Niet alle boten zijn even groot; sommige zijn zo omvangrijk dat zij een last van vijfduizend talenten(36) kunnen vervoeren. De kleine hebben een ezel aan boord, de grote meerdere. Als de bootslieden in Babylon zijn, doen zij de waren van de hand en verkopen zij het geraamte en het roer van de boot. Zij laden de zakken op hun ezels en gaan terug naar Armenie, waar zij nieuwe boten bouwen.’
Door de eeuwen heen zijn die vaartuigen hetzelfde gebleven, alleen de volkeren die hier leefden, zijn verdwenen. Hoe zal het zijn als opnieuw zoveel tijd is verstreken?